‘Verstopt achter dikke muren en woonhuizen, vaak nauwelijks zichtbaar van de straat bevinden zich de vele hofjes van Den Haag. Een verborgen wereld met een geheel eigen sfeer en karakter. Deze oer-Hollandse woonvorm dateert uit de zestiende eeuw, maar heeft de afgelopen vierhonderd jaar haar aantrekkingskracht nauwelijks verloren’.
Ik loop naar binnen. Hoevaak ben ik hier wel niet langsgelopen, fantaserend over wat er achter die dikke muren zou kunnen zitten. Buitenstaanders mogen hier namelijk niet naar binnen.
Den Haag kent zoveel mooie plekken. Maar keer op keer wordt ik geconfronteerd met de geslotenheid van deze stad. De afstandelijkheid. Jammer vind ik dat. Als iedereen eens zou weten wat Den Haag werkelijk te bieden heeft.
Den Haag, open nou toch je deuren!
Gelukkig zijn er twee dagen in het jaar dat je de geheimen van deze stad wel mag ontdekken: de Open Monumentendagen.
‘Voor 1892 mocht men bouwen wat men wilde, zolang het niet aan een straat lag. Veel mensen bouwden hofjes als voorziening voor hun oude dag. Zevenhonderd hofjes telde de gemeente in 1895. Tegenwoordig heeft de stad nog ongeveer honderdvijftien hofjes. Vijftig hofjes staan in Scheveningen, waarvan slechts eentje een naam heeft. De andere staan weergegeven als ´Naamloze hofjes.’
Den Haag wordt de Hofstad genoemd. Waarschijnlijk niet om zijn hofjes. Maar een feit is wel dat Den Haag de meeste hofjes van Nederland kent.
Ik kom binnen in een grote binnentuin met daarom heen schattige kleine oude huisjes. Deuren van hout die me aan franse boerderijen doen denken. De deuren kunnen zowel boven als onder open. En de huisjes hebben bruin rode luikjes. Alles in oude stijl. Alsof je zo een andere eeuw in stapt.
Mensen staan met elkaar te praten. Er staat een tafel met lekkere drankjes klaar en muziek van een live band vult de rustige groene binnenplaats. Ik waan mij in verre oorden, midden in de stad. Er is zoveel groen. De huisjes zijn zo mooi. De mensen zitten zo vredig op hun bankjes.
‘In 1901 kwam de Woningwet en in 1906 de Bouw- en Woonverordening tot stand. Deze betekenden het einde van de hofjesbouw op binnenterreinen, maar het begin van betere woonomstandigheden. De bestaande hofjes kregen een aanbouw met keuken en wc (de keuken was niet meer dan een aanrecht met spoelgelegenheid en een plank eronder).’
In het midden van de tuin is een pad. Door de tuin heen. Van oude stenen. De huisjes liggen er in een gesloten vierkant omheen. In het midden staat een waterpomp met een wasbak.
‘De stichteres van de dit Hof, Cornelia van Wouw, stelde in de periode 1650-1680 het reglement en de voorwaarden voor opname op. Haar hofje was nadrukkelijk bedoeld voor de opvang van arme, alleenstaande vrouwen, in de zeventiende eeuw vaak weduwen of “oude vrijsters’, van de waare gereformeerde religie. De bewoonsters waren verzekerd van gratis onderdak, onderhoud in de vorm van een kleine toelage, brandstof en van een sociaal vangnet bij ziekte of bepaalde gebreken. De veiligheid van de bewoonsters werd gewaarborgd door de muren om het hofje heen en door de regel dat de dames ‘s nachts niet buiten de Hof mochten verblijven. De poort ging ‘s avonds ook op slot.
Daar stond tegenover dat hun bezittingen, zoals kleding en meubilair, na hun overlijden toevielen aan de Hof van Wouw. Wilden potentiële bewoonsters dit laatste niet, dan kregen ze alleen een huisje als zij afstand deden van het recht op de maandelijkse toelage, de gratis turf en hulp bij ziekte of andere noodsituaties.’
Achter de binnentuin zie ik nog een tweede tuin. Hier staan geen huisjes. Maar er zijn fruitbomen in grote bakken, bloemen, een moestuin en tafeltjes waar je je in alle rust kan terugtrekken. Een plek waar menig kunstenaar zijn tijd wel zou willen doorbrengen. Wat een schoonheid. Wat een rust.
‘Cornelia volgde de gewone gang van zaken binnen de armen- en ouderenzorg in Den Haag. Kerkelijke en overheidsinstanties voor de opvang van de armen en ouderen binnen de samenleving boden vanaf de Middeleeuwen vergelijkbare zorg, bijvoorbeeld in Proveniershuizen en Oude mannen en vrouwenhuizen. In zekere zin waren dit de voorlopers van de huidige verzorgingstehuizen en de tot voor kort bestaande bejaardentehuizen. Soms was de zorg gratis, in andere gevallen moest men zich inkopen. De vroegere Nederlandse samenleving was een soort participatiemaatschappij “avant la lettre’. Zonder dergelijke opvang zouden talloze minder bedeelde mannen en vrouwen tussen wal en schip zijn beland.
Bovendien waren de bewoonsters van het hofje van Cornelia in het verleden vermoedelijk beter af dan de minder bedeelde dames in Oude vrouwenhuizen. De Hof van Wouw bood “haar dames’ iets waar de bewoonsters van deze huizen alleen maar van konden dromen: een zekere mate van privacy en bovenal: vrijheid. In de Hof van Wouw woonden de dames, net als nu, elk in een eigen huisje, voerden zij hun eigen huishouding en konden zij waarschijnlijk zelf hun dag indelen. Kletsen en kibbelen bij de pomp.’
Een vrouw die in het hoekhuis woont zit voor haar deur naast een bistro tafeltje. Op dat tafeltje liggen haar eigen moesperen. Ze vraagt een kleine bijdrage voor deze vruchten. Een man stapt ook haar huisje uit. De vrouwen mogen een relatie hebben. Maar ze woont wel alleen. In het Hofje van Wouw wonen vrouwen die het niet breed hebben. En een geloofsachtergrond hebben.
De huisjes zijn erg klein. Ik vraag mij af of een zeventigjarige zich soepel over die smalle stijle trappetjes naar boven kan bewegen.
Natuurlijk zullen de dames elkaar in de Hof vaak zijn tegengekomen, of zelfs tot elkaar veroordeeld zijn geweest. Ze hadden immers de verplichting om voor elkaar te zorgen. Daarnaast had de Hof tot en met de twintigste eeuw meerdere gemeenschappelijke voorzieningen: de pomp (de enige watervoorziening in de Hof), het washok (de enige plaats waar de bewoonsters de was mochten doen, wellicht om ongelukken met heet water in de huisjes te voorkomen) en twee houten keetjes in de tuin die tot 1904 als “toilet’ dienden (ga er maar aan staan bij hoge nood). Deze voorzieningen fungeerden als natuurlijke ontmoetingspunten voor de bewoonsters. Daarnaast moesten zij gezamenlijk, tezamen met de binnenmoeder, de Hof schoonhouden. Waarschijnlijk zal er hierbij heel wat gelachen, maar ook gekibbeld zijn. Maar altijd was er het eigen woninkje waar de dames zich konden terugtrekken als zij dat wilden. De huisjes bestonden eeuwenlang uit een kleine woonkamer met bedstede, een turfhok, en een zolderverdieping die via een smalle, steile trap te bereiken was – en waar de bewoonsters dus vermoedelijk weinig kwamen. Pas sinds een jaar of zestig hebben de huisjes een aparte slaapkamer en douche op de eerste etage.’
Drie mensen op een bankje. Twee anderen kijken om zich heen.
“Ja, we zetten de deur niet elke dag open,”zegt een van de bewoonster. “Het is onze achtertuin moet je weten. Jij wil toch ook geen vreemden in je achtertuin?”
Dat is waar, denk ik. Maar toch vind ik het jammer dat er geen hek bij de ingang staat zodat ik naar binnen kan kijken. Of wordt het dan toch gluren?
‘In de Oude vrouwen huizen, net als overigens in de oude mannen- en weeshuizen, heerste daarentegen een soort gevangenisregime. Hiermee hoopten de regenten de “orde en zindelijkheid’ bij de bewoners te kunnen bewaren en bevorderen, evenals goed “christelijk gedrag”. Dit waren deugden die in de zeventiende t/m halverwege de twintigste eeuw hoog in het vaandel stonden. De regenten bepaalden in deze instellingen wanneer de bewoners, doorgaans de “subjecten’ of “verpleegden’ genoemd, opstonden (vroeg!), naar bed gingen (ook vroeg) en hoeveel tijd zij besteedden aan eten, bidden, werken (veel) en aan ontspanning (niet of weinig). Slapen gebeurde op gemeenschappelijke slaapzalen, maar gezellig was dit niet. Praten met elkaar was namelijk verboden bij het opstaan en het naar bed gaan, net als tijdens de arbeid. Bezoek mochten de bewoners in bepaalde huizen slechts op vastgestelde dagen en niet meer dan twee dagen per week ontvangen. Wie zich misdroeg, liep het risico in het “gevangeniskamertje’ of “aan het blok’ terecht te komen, althans in het Oude vrouwen- en kinderhuis, opgericht door de Diaconie van de Hervormde gemeente in Den Haag.
Voor menig bewoonster lijkt het wonen in een liefdadigheidshofje eindelijk rust te hebben betekend. Misschien komt het door deze rust en veiligheid dat dames soms wel meerdere decennia in het hofje van Cornelia woonden.
De binnenmoeder speelde een centrale rol bij de verzorging van de bewoonsters. Zij was het eerste aanspreekpunt voor de dames, regelde de verzorging van bewoonsters wanneer dat nodig was en trok bij het Regentencollege aan de bel wanneer de nood te hoog werd en zij bijvoorbeeld extra geld nodig had voor het ontbieden van een dokter. Hierdoor stond de binnenmoeder hoger in aanzien dan de rest van de bewoonsters. Sommigen van de binnenmoeders hadden de wind er goed onder bij hun “dochters’ zoals buitenstaanders de bewoonsters van het Hof rond negentienhonderd plachten te omschrijven.
De verplichting om voor elkaar te zorgen zal van tijd tot tijd een behoorlijke belasting voor de bewoonsters zijn geweest. Tegelijkertijd laten vooral de sores van de vroegere bewoonsters zien dat liefdadigheidshofjes als die van Cornelia van Wouw vroeger de redding van veel oudere, alleenstaande dames moeten zijn geweest in de vaak harde samenleving van vroeger eeuwen.’