Daar zit ik dan, met mijn laptopje in muziekgebouw Amsterdam, uitkijkend op het IJ.
Het is nog rustig. Een collega componist loopt langs. We begroeten elkaar en ik wens hem succes met zijn stuk.
Er zijn vier dagen lang stukken te horen van Louis Andriessen, de bekendste Nederlandse componist van nu. De componist waar ik ook les van heb gehad. In Den Haag.
Want ja, ik zit nu weliswaar in Amsterdam, maar mijn conservatorium opleiding heb ik in Den Haag gehad. En vandaar dat ik nu een klein uitstapje maak naar Amsterdam. Naar de componist die zo bepalend is geweest voor de ‘Haagse School’.
Er wordt veel Engels gepraat. En de gemiddelde leeftijd ligt niet onder de vijftig.
Ik verlaat mijn te harde stoel en ga op een stellage in de hal zitten. Er liggen kleurige hippie kleden op. En kussentjes voor in de rug. Ik wacht tot het tijd is.
Om kwart voor drie is het zover. We mogen naar binnen.
Het is niet heel druk. Dus er is plek zat. Er zijn vier stukken van oud-studenten van Louis Andriessen. Diegenen die belangrijk voor hem zijn geweest.
Langzaam doven de lichten in de zaal. Het ensemble zit klaar. Strijkers, slagwerkers, piano, harpen, blazers. Er is van alles.
Het wordt stil. De harpiste oefent nog haar laatste loopje. En dan is er even niks. Iedereen wacht. Tot de dirigent opkomt.
Het duurt even.
Niemand maakt een geluid. De spanning is voelbaar. Zal hij…?
En dan komt hij dan eindelijk.
Een dunne, broze oude man. Reinbert de Leeuw. Hij schuift met zijn been. En sleept zich moeizaam vooruit. Een fragiel persoontje. Hij hinkt naar zijn plek. En gaat zitten.
Dirigenten zitten niet. Alleen bij repetities. Hij zit wel. Want hij kan niet anders meer.
De muziek start.
Meer dan uur luister ik bewonderd naar harmonisch mooi uitgewerkte patronen, goed bij elkaar passende instrumenten, wild ritmische passages en zacht ingetogen fragmenten.
En dan begint het laatste stuk. Het stuk van Martijn Padding. Ooit de belangrijkste leerling van Louis. Nu, hoofd van de compositie-afdeling in Den Haag.
De cello zet in met een enorm energieke en uitbundige solo. Ze geeft alles. De celliste. En de andere instrumenten reageren daarop. Luid strak gespeelde ritmische structuren schallen door de zaal.
Maar dan hoor ik ineens niets. Het is stil. De fragiele dirigent staat op en kijkt naar de zaal. Hij is teneergeslagen. Hij zegt iets. Zijn stem klinkt zacht en hees: “er is iets niet goed gegaan” zegt hij. “Dat is mijn fout. Excuses hiervoor. We gaan het opnieuw doen.”
O god! Nee, denk ik! Dat kan niet!
Ik kijk met plaatsvervangende wanhoop naar het ensemble. Wat nu? Hoe gaan ze dit oplossen? Je kan toch niet twee keer voor de medaille gaan?
Maar de dirigent houdt zijn trillende handen in de lucht. Hij is tachtig. En heeft vele ziektes doorstaan. Zal hem dit ook lukken?
Die arme man. Ik heb met hem te doen. Maar ik heb ook met mijzelf te doen. Want nog een keer heel ingespannen luisteren naar een stuk alsof je het voor de eerste keer hoort is toch lastiger dan ik had verwacht. Het is alsof ik een crimi na tien minuten stop zet om hem dan weer opnieuw af te spelen. De spanning is weg.
Maar toch niet helemaal. Want het ensemble trekt zich nergens iets van aan.
Vol overgave spelen ze hetzelfde stuk. En het publiek (en ik) worden langzaam weer meegenomen. In de betovering. Het lukt hem. Hij krijgt het voor elkaar deze dirigent. Wat een klasse.
Na de laatste klanken klapt het publiek. Hard en lang. Ik weet eigenlijk niet of dat voor de componist of de dirigent bedoeld is. Hij is bijna te moe om zich om te draaien. Hij veegt met bibberende hand wat traanvocht weg.
De componist omhelst hem. Hij heeft het goed gedaan. Hij krijgt bloemen.
Ik praat nog wat na met enkele componisten. En dan ga ik naar huis.