Soms loop ik door een straat waar ik al vaker ben geweest. Niets nieuws denk ik dan en loop in een snel tempo verder.
Maar vandaag had ik niet zoveel tijd, dus deze ‘niets nieuws’ gedachte kon ik mij eigenlijk niet permitteren.
Ik ging eens wat beter naar de gevels kijken. En verdraaid. Toen zag ik dit.
Maar, wie zijn deze twee mensen?
Na wat gezoek op het internet zag ik dat Willem Kloos een belangrijk dichter en vertegenwoordiger van de beweging ‘Tachtigers’ (19de eeuw) is geweest. En Jeanne Reyneke van Stuwe, met wie hij in 1900 trouwde, een de romanschrijfster.
Ook stuitte ik op deze brief, geschreven door dichter Albert van der Hoogte (1900-1970).
Een relaas over Albert van der Hoogte zijn ontmoeting met Willem Kloos en zijn vrouw:
‘Ik mag niet zeggen, dat ik Mevr. Kloos gekend heb, wèl, dat ik haar éen maal heb gesproken en enkele malen heb gezien. Toen ik 16 jaar was, schreef ik natuurlijk ook gedichten. Een proeve van mijn werk stuurde ik aan Willem Kloos, waarna ik de brief ontving, die ik U bijgaand ter kennisneming toezend. Dat was in 1927. Enkele jaren later schreef ik weer enkele gedichten, die ik aan Kloos stuurde en waarop ik ten antwoord kreeg, dat hij ze zou behouden ter plaatsing. Ik heb daar echter nooit iets van in druk gezien en evenmin heb ik ooit een cent honorarium ontvangen. Vermoedelijk is het dus bij de toezegging van de grote voorman der Tachtigers gebleven.
De Regentesselaan had destijds omstreeks 1932 nog wat meer aanzien dan thans het geval is, maar was toch niet wat je noemt een heel deftige buurt. Ik verbaasde er mij over, dat de mensen er zo onverschillig huns weegs gingen en dat er ergens een gewone groentewinkel, met gewone klanten was. In de nabijheid van de Grote Dichter verwachtte ik iets heel anders.
De deur werd opengedaan door een kleine, pinnige dame, in een saaie bruine jurk met een lange gouden horlogeketting om de hals. Ik zei wie ik was en dat ik een briefje had gekregen van de heer Kloos, waarin hij mij toestemming gaf, hem die dag om drie uur in de namiddag te bezoeken. De dame knikte en zei: “Komt U maar binnen.” Zij zei niet, wie ze was, maar ik begreep dat zij Jeanne Kloos was. Ze liet me in een uiterst sombere voorkamer, waar grote, sombere meubels stonden en een grote boekenkast tegen de muur leunde.
In die kamer bevond zich een andere, kleine grijze dame, kennelijk een zuster van de eerste. Ook zij noemde haar naam niet, maar ik hoorde even later, dat mevrouw Kloos haar “Jaquelien” noemde. Van het gesprek herinner ik me niet veel. Beide dames waren niet onvriendelijk, maar erg gereserveerd. Ik begreep, dat ik het als een zeer grote gunst moest beschouwen, dat ik voor het aanschijn van Willem Kloos mocht treden. Ook voelde ik, dat beide vrouwen een soort priesteressen waren, die dienst deden in de voorhof van de tempel.
Op een gegeven ogenblik stotterde ik zoiets als: “Ik heb Uw boeken ook gelezen, mevrouw, ‘Huis ter Aa…’” Maar mevrouw Kloos ging er niet of nauwelijks op in. Wij waren in het huis van Willem Kloos en daar gold alleen de dienst van de Dichter.
Na enkele minuten zei mevrouw Kloos: “Ik zal eens even zien…” En zij verliet de kamer. Toen zei Jacqueline: “Willem slaapt ’s middags altijd een half uurtje.”
Mevrouw Kloos kwam terug en zei: “Komt u maar mee” en zij ging mij voor naar de achterkamer. Daar ontmoette ik in een wolk van sigarenrook, tussen duizenden boeken, de oude Kloos, die mij vriendelijk, maar afgemeten te woord stond. Wij spraken over de dichtkunst (uiteraard) en in het bijzonder over Okeanos. Na een half uurtje ging ik weg. Mevrouw Kloos wachtte al in de gang en liet mij uit, niet onvriendelijk, maar uiterst gereserveerd.
Wat mij vooral opviel was het volslagen gebrek aan humor, zowel bij Kloos als bij de beide vrouwen. Kloos was niet alleen een God in het diepst van zijn gedachten, maar ook een God in de Achterkamer van de Regentesselaan 176′.
Hier een gedicht van Willem Kroos.
‘Sonnet V’.
‘Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten,
En zit in ’t binnenst van mijn ziel ten troon
Over mij zelf en ’t al, naar rijksgeboôn
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten.
En als een heir van donkerwilde machten
Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn
Voor ’t heffen van mijn hand en heldere kroon:
Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten.
–En tóch, zo eindloos smacht ik soms om rond
Úw overdierb’re leên den arm te slaan,
En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed
En trots en kalme glorie te vergaan
Op úwe lippen in een wilden vloed
Van kussen, waar ‘k niet langer woorden vond’.
‘Dit sonnet werd bij de eerste publicatie in 1894 door sommigen godslasterlijk bevonden, al had Kloos er een heel andere bedoeling mee. Met “Ik ben een God…” wilde hij alleen maar zeggen dat de dichter de autonome schepper is van zijn eigen verzen en almachtig troont in zijn dichtkunst’.